door A. van Heusden
1
Voorgeschiedenis
Wanneer in 1614 de eerste vergadering van de Classis Bommel
plaatsvindt, is daar al een hele geschiedenis aan vooraf gegaan. We zitten dan
in het twaalfjarig bestand in de tachtigjarige oorlog, die van 1568 t/m 1648
woedde tussen de Nederlandse gewesten en de Spanjaarden. In 1572 was de stad
Zaltbommel ingenomen door de Geuzen van Willem van Oranje en deed de Reformatie
zijn intrede. De rest van de provincie Gelderland bleef echter onder de
heerschappij van de Spaanse koning Philips II. Tijdelijk kwamen Zaltbommel en
de Bommeler- en Tielerwaard toen onder het bestuur van de provincie Zuid
Holland. In de jaren daarna werden echter ook andere delen van Gelderland
bevrijd en vanaf ca. 1592 werd de reformatie van de kerk ter hand genomen.
Eerder waren daar al wel aanzetten voor gegeven, maar vanwege de instabiele
politieke en militaire situatie kon die niet doorgezet worden.
Anders dan je misschien zou verwachten betekende de
reformatie van de kerk niet dat de Rooms Katholieke geestelijken verjaagd
werden. Integendeel, de pastoors werd gevraagd zich aan te sluiten bij de
Gereformeerde Kerk (zoals de kerk van de Reformatie toen genoemd werd) en om na
omscholing dienst te doen als predikant. Die ‘omscholing’ hield vooral in, dat
ze de Heidelbergse Catechismus en de Nederlandse Geloofsbelijdenis moesten
leren en een aantal Rooms Katholieke opvattingen en gebruiken moesten afzweren.
Het was de eerste taak van de classes om het omscholingstraject op poten te
zetten en de eerwaarde heren te examineren. In 1592 vonden de eerste examens op
Gelders grondgebied plaats. Toen in 1614 de Classis Bommel van start ging, was
de fase van het examineren van ex-pastoors echter al voorbij. Wel was het
toetsen van nieuwe predikanten een belangrijk onderdeel van het werk.
In 1598 werd de Classis Nijmegen ingesteld, die het
volledige Gelderse Rivierengebied omvatte, behalve Zaltbommel en de Bommeler-
en Tielerwaard, die nog een tijdje onder Zuid Holland vielen. Vanaf het begin
af aan was het echter de bedoeling, dat er in het Rivierengebied drie classes
zouden komen, namelijk Nijmegen, Tiel en
Bommel. Daarvoor moest echter eerst de reformatie in dit gebied
doorgezet worden en moesten er voldoende predikanten zijn. Daar ging wel enige
tijd overheen, want bijvoorbeeld in 1603 waren er in de Bommeler- en
Tielerwaard nog 34 dorpen vacant. In 1602 kwamen Zaltbommel en de Bommeler- en
Tielerwaard weer onder Gelders bestuur. In 1606 werd de classis Tiel/Bommel
afgesplitst van Nijmegen en in 1614 waren er ook in de Bommeler- en Tielerwaard
voldoende predikanten om een zelfstandige Classis Bommel te vormen. Wel bleven
er intensieve contacten tussen Nijmegen, Tiel en Zaltbommel, in die zin dat men
‘gedeputeerden’ (waarnemers) naar elkaars vergaderingen stuurde, die als taak
hadden om de beleidsbeslissingen met elkaar af te stemmen. De splitsing in 1614
had overigens ook te maken met de strijd tussen de remonstranten en de
contraremonstranten. Meer daarover in een volgend artikel.
2
De situatie in de plaatselijke gemeenten
In de eerste periode van de Reformatie waren de predikanten
dus vaak omgeschoolde pastoors. Later kwamen er meer predikanten die ‘van huis
uit’ gereformeerd waren. Deels waren dat universitair opgeleide predikanten,
deels buitenlandse predikanten en voor een deel ook autodidacten, mannen die
zichzelf in de Bijbel en de catechismus bekwaamd hadden. Binnen die laatste
categorie waren er integere mannen met een behoorlijke Bijbelkennis, er zaten
echter ook veel avonturiers onder en de Classis had regelmatig met hen te
stellen. Onder de buitenlandse predikanten moeten genoemd worden de voorgangers
van de Waalse gemeenten, oorspronkelijk Hugenoten die uit Frankrijk en Wallonië
gevlucht waren voor de vervolgingen. Onder hen bijvoorbeeld Ds. Wilhelmus
Remoutius, die de Waalse gemeente van Zaltbommel diende en in de eerste notulen
van de Classis Bommel uit 1614 beschreven wordt als ‘minister der Franschen’.
Als er geen officiële predikant was, dan was er soms een ‘voorlezer’, vaak de
schoolmeester die, omdat hij beroepshalve de nodige letters gegeten had, ook de
kerkdienst wel kon verzorgen. De classis streefde er naar om het aantal
voorlezers in de loop van de tijd in te perken, dan wel om hen te laten
opleiden tot predikant.
De traktementen van de predikanten en de schoolmeesters en
het onderhoud van de kerkgebouwen en de pastorieën moesten betaald worden uit
de opbrengst van de zogenaamde ‘geestelijke goederen’. Dit waren landerijen en
andere bezittingen, die voorheen aan de Rooms Katholieke Kerk hadden
toebehoord. De geestelijke goederen waren in 1580 door de Gelderse overheid
onteigend en moesten vanaf dat moment gebruikt worden ten behoeve van de
Gereformeerde Kerk. De plaatselijke bestuurders, voor een deel ambtenaren in
overheidsdienst, voor een deel ook adellijke heren, moesten zorgen voor de
betaling. Dat leverde echter veel problemen op. Ten eerste was in de oorlog
tegen Spanje de administratie op veel plekken een rommeltje geworden. Daarnaast
hadden sommige plaatselijke heren die geestelijke goederen onder hun beheer
hadden, deze in de loop van de tijd bij hun persoonlijke bezittingen gevoegd.
En tenslotte waren er bestuurders die in hun hart Rooms Katholiek gebleven
waren en die helemaal geen zin hadden om betalingen te doen aan predikanten en
schoolmeesters van de Gereformeerde Kerk. Dit was één van de oorzaken, dat de
reformatie slechts langzaam op gang kwam en dat, zoals hierboven vermeld, in
1603 nog vele dorpen niet voorzien waren van een predikant. In de classicale
acta uit de beginperiode komen we dan ook veel passages tegen over de hoogte
van de traktementen, de uitbetaling daarvan en over het onderhoud van de
gebouwen. Zo bijvoorbeeld in 1614 en volgende jaren, waar Ds. Ernest Mersman
vraagt ‘dat sijne kercke ende wooninge gerepareert mochten worden’. In eerste
instantie probeert de Classis hem te helpen door verzoekschriften te sturen aan
de bevoegde autoriteiten. Later, in 1618, heeft de Classis bij gebrek aan
resultaat blijkbaar de moed laten zakken en verwijst ze Ds. Mersman door naar
de Gedeputeerde van het Kwartier, de verantwoordelijke overheidsfunctionaris.
Een ander schrijnend geval is Nederhemert, waar in 1617 de Classis moeite moet
doen om een traktement voor een vaste predikant los te peuteren bij ‘den Edele
heere van Neerhemert’, maar daar niet in slaagt.
3
Het functioneren van de Classis
Ook de classes zelf liepen tegen deze financiële beperkingen
aan. De acta van de Classis Nijmegen vermelden tussen 1606 en 1611 regelmatig
een verzoek om betaling van de onkosten aan Gedeputeerde Staten, terwijl
Tiel/Bommel jaarlijks vanaf 1609 t/m 1612 de lege kas ter sprake brengt. In
1612 werd er uiteindelijk een regeling getroffen door de landdag (het
‘provinciale parlement’), maar tot en met het jaar 1620 vermelden de notulen
nog regelmatig problemen met de uitbetaling. Het kwam er op neer, dat de
predikanten zelf voor een deel van de classicale onkosten opdraaiden. Het gedoe
met de financiering van overheidswege laat zien dat kerk en staat toentertijd
niet gescheiden, maar in tegendeel, juist sterk verweven waren. De overheid
stelde de doelen en de grenzen voor de kerk, de overheid gaf toestemming of
zelfs bevel om classicale vergaderingen en synodes te houden en de overheid had
ook zijn eigen mening over de besluiten van classes en synode. Zo greep de
overheid bijvoorbeeld in in het conflict tussen de Remonstraten en de
Contraremonstranten, dat in de periode 1608-1619 speelde. De classes hadden dus
rekening te houden met de wensen van de overheid. Daar tegenover stond echter,
dat de classes de overheid ook aanspraken voor het oplossen van kerkelijke
problemen. Een voorbeeld: op verzoek van (de al eerder genoemde) Ds. Mersman
uit Deil besloot de Classis Bommel in 1614 de Ambtman (de
‘districtscommissaris’) te bevelen om het rooms katholieke ‘altaer tot Ensspijc
te doen ruïneren’. Daarnaast werd de Ambtman en zijn ondergeschikten opgedragen
om niet langer op zondag te werken en ook de kerkelijke bededagen te
respecteren. De regelmatige herhaling van deze opdrachten aan de Ambtman in de
classicale notulen geven wellicht een aanwijzing hoe de Ambtman er persoonlijk
over dacht.
De classes werden in de beginperiode gevormd door de
predikanten. Nu en dan duikt er in de acta een ouderling op, maar dat is een
zeldzaamheid. De predikanten moesten, alvorens deel te kunnen nemen aan de
classis, lid worden en ze werden, zelfs als ze een universitaire opleiding
hadden, bevraagd op hun kennis. In de tijd dat het gereformeerde kerkelijke
leven nog in de kinderschoenen stond, nam de classis heel veel taken waar die
eigenlijk bij een kerkenraad thuishoorden: het toezicht op leer en leven van de
gemeenteleden, kwesties m.b.t. doop en avondmaal en huwelijkssluitingen. Ook de
benoeming van schoolmeesters was een taak van de classis. Een situatie waarin
zowel huwelijk als toezicht een rol spelen, komen we tegen in de notulen van 2
mei 1615, waar sprake is van ‘een seker huysman, hebbende sijner huysfrouwe
suster beslaepen’. Omdat zij van hem zwanger geworden was, was zijn verzoek om
nu met haar te mogen trouwen. De verbolgen classis echter weigerde dit verzoek
in behandeling te nemen en deed aangifte bij de rechtbank, opdat die een einde
zou maken aan deze ‘bloetschande’.
Een lastige bijkomstigheid van het classicale werk was het
reizen. De afstanden moesten grotendeels te voet afgelegd worden. Een enkele
predikant zal misschien een paard gehad hebben, maar de classicale notulen
vermelden daar niets over. In de winter was reizen al helemaal onmogelijk. De
classicale vergaderingen werden daarom gehouden in mei en in september, meestal
in Zaltbommel, één keer in Kerkdriel. ’s Maandags reisden de predikanten dan
naar Zaltbommel en de vergadering werd ’s avonds geopend. De vergaderingen
duurden meestal drie dagen, vrijdags konden ze weer naar huis en dan hadden ze
de zaterdag nog om hun preek voor te bereiden. Voor het afhandelen van de
lopende zaken tussen twee vergaderingen werden enkele visitatoren of
gedeputeerden aangewezen, veelal één van de Bommelse predikanten en één of twee
predikanten uit de dorpen. Daarnaast werden er gedeputeerden aangewezen die als
waarnemer de classicale vergaderingen van Tiel en Nijmegen bij moesten wonen.
Als het erg druk was met het classicale werk dan werden er ook wel een
ééndaagse tussentijdse vergaderingen uitgeschreven.
Een belangrijk onderdeel van de vergaderingen waren de
‘proposities’, proefpreken die aan het begin van de vergadering gehouden werden
en daarna besproken. Vaak werden beginnende predikanten aangewezen om de
propositie te houden, soms was dat zelfs onderdeel van hun examen. Door middel
van de proposities zorgde de classis er voor, dat de jonge predikanten op het
juiste spoor gezet werden en dat er een eenduidige leer verkondigd werd in de
kerken. Van Ds. Laurentius Cornelius, die in 1614 een beroep naar Vuren en
Brakel aangenomen had, wordt bijvoorbeeld in de notulen vermeld dat hij
bevestigd mag worden, maar wel onder voorwaarde dat hij ‘dies versocht sijnde,
den classi sijnnes voortgancks reeckeninge te geven.’
Daarmee zijn we automatisch aangekomen bij het
beroepingswerk. Net als nu nog het geval is, keek de classis mee over de
schouders van de kerkenraad en de gemeente. Is de bemoeienis van de classis met
het beroepingswerk tegenwoordig vooral formeel, in de 17e eeuw had
ze ook een inhoudelijke rol. De examens en proefpreken zijn hierboven al
genoemd. Wilde een gemeente een proponent beroepen, of een predikant uit een
andere classis, dan moest hij eerst een proefpreek houden, anders kon hij niet
bevestigd worden. Als een vacante gemeente een beroep uit wilde brengen op de
predikant van een andere plaats binnen de classis, dan bemiddelde de classis
daarbij. Zo werden er in mei 1616 visitatoren van de classis naar Geldermalsen
gestuurd, om te bemiddelen bij de overstap van Ds. Marcus Nothaeus van Ophemert
naar Geldermalsen. De classis had hierbij overigens geen
beslissingsbevoegdheid. Die kwam, aldus de notulen, in dit geval toe aan ‘den
heer van Deill end frauwe van Malsen, als gerechte oude collatores’. Dat vraagt
om enige toelichting.
Al in de 6e eeuw was de gewoonte ontstaan dat de
heersende edelman (de ‘heer’) zelf een kerk kon opzetten in zijn gebied en
daarvoor ook zelf een pastoor benoemde. Dat recht om een pastoor te benoemen
ging over op de erfgenamen van de heer en op den duur ontwikkelde zich dit tot
het zogenaamde ‘collatierecht’ voor de adel. Het collatierecht bleef in en na
de reformatieperiode gewoon bestaan en zo kon het gebeuren dat de classis zich
tot de plaatselijke edelman of edelvrouwe moest wenden om een
predikantsbenoeming rond te maken. Het hierboven gememoreerde gesprek met de
heer van Deil en de vrouwe van Malsen is waarschijnlijk niet succesvol
verlopen, want in 1617 wordt Ds. Elias Spranckhuisius in Geldermalsen
bevestigd. Ds. Nothaeus treffen we in 1619 nog steeds in Ophemert aan, maar wel
in de problemen: vanwege conflicten met gemeenteleden en sympathie voor de
remonstranten wordt hij door de Classis gedwongen af te treden.
De classicale notulen uit de beginperiode vermelden nog
allerlei andere bijzonderheden over het beroepingswerk, veelal hamerstukken,
soms problemen. Een predikant mocht pas na toestemming van de classis
vertrekken uit zijn gemeente en die gemeente kon ook bezwaar maken. Dat
gebeurde bijvoorbeeld in Haaften, toen Ds. Antonius Leo in 1619 een beroep naar
Schoonhoven wilde aannemen. Jammer voor Haaften, maar Ds. Leo kreeg toch
toestemming om te vertrekken. Haaften bracht daarna een beroep uit op Ds.
Andreas Boltius uit Maasbommel. De Classis was daar niet blij mee omdat Ds.
Boltius een reputatie had van ‘groote onvreedtsamheyt’. De Classis ging daarop
het gesprek aan met de heer van Haaften, Hans Wolffert. De edelman had echter
lak aan de Classis en drukte de benoeming gewoon door. De Classis had dit
uiteindelijk gewoon te accepteren, zij het dat de rekening voor het vele extra
werk van de Classis bij Ds. Boltius neergelegd werd. Of hij ooit betaald heeft
is echter niet meer te achterhalen.
Als laatste bijzonderheid noemen we de situatie van de
predikantsweduwen. Wanneer een dienstdoend predikant overleed, kreeg zijn
weduwe nog een jaar lang het traktement uitbetaald. Het ‘jaar van gratie’
heette dit in kerkelijke termen. In die tijd werden de predikanten uit de
omliggende plaatsen geacht om bij toerbeurt voor te gaan in de standplaats van
de overledene. De roosters hiervoor werden op de classicale vergadering
vastgesteld en wie zijn beurt verzaakte kon rekenen op een boete van zes gulden
– omgerekend naar de huidige maatstaven een kleine 1000 Euro. Een concrete
toepassing vinden we in de classisnotulen van september 1618, wanneer Ds.
Henricus Vogels uit Poederoijen wordt beroepen naar Waardenburg, maar hij daar
pas naar toe mag vertrekken na ‘expiratie van het jaer van gratie des
overledenen’.
4
Samenvatting
Aan het eind van de 16e en het begin van de 17e
eeuw werd in Gelderland de Reformatie ingevoerd. Weliswaar was de stad
Zaltbommel al in 1572 naar de Reformatie overgegaan, maar Gelderland bleef
daarna nog lange tijd slagveld tussen de Spaanse, Rooms-Katholieke troepen en
de protestantse legers van Willem van Oranje, later van diens zoon Maurits. De
politieke en militaire situatie was eerst nog te instabiel om een kerk op te
bouwen. Tegen het eind van de 16e eeuw veranderde dat en kon er
gewerkt worden aan de opbouw van de Gereformeerde Kerk. De bezittingen van de
Rooms Katholieke kerk, de ‘geestelijke goederen’ genaamd, bestaande uit
kerkgebouwen, pastorieën, kloosters en uitgestrekte landerijen, werden
onteigend. De kerken werden aan de protestantse eredienst toegewezen en de
pastoors werden uitgenodigd om predikant te worden. Voor de omscholing van de
pastoors werden er classes opgezet, die het lesprogramma voor de pastoors
samenstelden en de examens afnamen. Het lesprogramma bestond voornamelijk uit
de Heidelbergse Catechismus en de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Een classis
was in feite een samenwerkingsverband van predikanten in een bepaalde regio. In
1598 ging de Classis Nijmegen van start, die het hele rivierengebied omvatte.
Dat was vanwege de reisafstanden wel een erg groot gebied en in 1606 werd deze
classis opgesplitst in Tiel/Bommel en Nijmegen. Toen er in 1614 ook in het
meest westelijke deel van het Rivierengebied voldoende predikanten waren,
kregen Tiel en Zaltbommel elk hun eigen classis. De Classis Bommel omvatte
Zaltbommel en de Bommeler- en Tielerwaard. De splitsing van Tiel/Bommel had ook
te maken met de remonstrantse en contraremonstrantse twisten, maar daarover
meer in een volgend artikel.
Toen de Gereformeerde Kerk eenmaal vaste voet aan de grond
had gekregen, verschoof de belangrijkste taak van de classes naar het opbouwen
van een goede kerkstructuur, naar de financiering van het kerkenwerk en het
beroepingswerk. De predikanten stonden er in hun gemeente alleen voor en het
was zaak om hen te voorzien van een kerkenraad die hen kon bijstaan. Zo lang de
kerkenraden nog niet goed functioneerden nam de classis hun taken waar. Daarom
moest de classicale vergadering zich in de beginperiode bijvoorbeeld buigen
over huwelijks- en echtscheidingskwesties en over de zondagsrust in de
gemeenten. Wat de financiering betreft, d.w.z. de betaling van traktementen en
het onderhoud van de gebouwen: die moest uit de opbrengst van de voormalige
geestelijke goederen komen, maar het beheer daarvan was versnipperd en soms in
handen van mensen die ze voor hun eigen doeleinden of persoonlijk gewin
gebruikten. De kerk werd daardoor slechts mondjesmaat bedeeld en de predikanten
moesten allerlei kosten uit hun eigen zak betalen. Bij het beroepingswerk had
de classis een actieve rol. Zij onderwierp beroepen predikanten van buiten de
classis eerst aan een onderzoek van hun kennis en vaardigheden en bemiddelde
als er binnen de classis een predikant naar een andere gemeente beroepen werd.
Daarbij had de classis wel rekening te houden met de plaatselijke adel: op veel
plaatsen bestond namelijk het collatierecht, dat kort gezegd inhield dat de
lokale heer bepaalde wie er beroepen werd.
Tenslotte nog een bijzonderheid m.b.t. predikantsweduwen:
wanneer een dienstdoend predikant overleed, dan hield zijn weduwe nog een jaar
lang recht op het traktement van haar man. Een soort weduwenpensioen
avant-la-lettre dus. In dat jaar werden de andere predikanten uit de classis
geacht om bij toerbeurt voor te gaan in de standplaats van hun overleden
ambtsbroeder. De roosters hiervoor werden door de classis opgesteld en die
hield daar ook strikt de hand aan. Kwam een predikant niet opdagen, dan kreeg
hij een boete van 6 gulden, naar de huidige maatstaven omgerekend bijna 1000
Euro.
De classis heeft zodoende de basis gelegd voor de kerkelijke
gemeenten zoals we die nu kennen.
5
Geraadpleegde literatuur
Bary, E.H., Grenzen in
verkondiging en bediening. Historisch-geografische notities over de kerkelijke
organisatie in het Gelders Rivierengebied in: Doornmalen, S.E.M. van (ed.),
Geloven tussen de rivieren. Verkenningen
in de Gelderse kerkgeschiedenis, Delft, 1999.
Doornmalen, S.E.M. van, Ach
lieve tijd Bommelerwaard. 1000 jaar geloven, dl. 4, Zwolle/Zaltbommel z.j.
Ravensbergen, C., Classicale
Acta 1573-1620 IX, Provinciale synode Gelderland, dl. 1, Den Haag, 2012