woensdag 17 september 2014

Programma 'Er zit Muziek in de Kerk', 27 sept 2014, St. Maartenskerk Zaltbommel

Er zit Muziek in de Kerk
Muzikale manifestatie ter ere van 400 jaar Classis Bommel

Zaterdag 27 september 2014, St. Maartenskerk, Zaltbommel

 
Programma inloopmiddag (14.00 tot 17.00)

Vanaf 13.30 uur is de kerk open – projectkoor zingt Psalm 121

14.00 uur:           Jubilate Deo uit Deil o.l.v. H. v.d. Plassche

14.20 uur:           1e psalmenserie door het projectkoor o.l.v. Marianne Schotsman

14. 40 uur:          koor van de musical Ruth uit Geldermalsen o.l.v. Karin  Eilander

14.50 uur:           2e psalmenserie door het projectkoor

15.10 uur:           kinderkoor Eigenwijs uit Zuilichem o.l.v. Danielle Kraan

15.30 uur:           Ons Koor; ’s Heeren Loo, Geldermalsen o.l.v. Yolanda v.d. Stelt

15.50 uur:           kinderkoor Comt nu met sangh uit Bruchem o.l.v. Jolinda van Genderen

16.10 uur:           kinderkoor Immanuel uit Brakel o.l.v.  Joan v.d. Klooster

16.30 uur:           cantorij Maartenskerk Zaltbommel o.l.v. Arie Hoek

 
Avondprogramma
Vanaf 19.30 is de kerk open

20.00 uur:           feestrede door de voorzitter van de classis Bommel ds. D.J. Brans

20.15 uur:           Concert door De Capella St. Maarten van de Stichting Maartenskerkmuziek    

Jubilate Deo                                                             B. Britten (1913-1976)

The King of love my shepherd is                           E.C. Bairstow (1871-1946)

Like as the hearth desireth the waterbrooks     E. Howells (1892-1983)

Rejoice in the Lord always                                     Anoniem (16e eeuw)

Orgel: psalm 33                                                        C. de Wolf (1880- 1935)

And I saw a new heaven                                         E. L. Bainton (1880- 1956)

Though I speak                                                         E. C. Bairstow (1871-1946)

Magnificat                                                                 C.V.Stanford (1852- 1924)

Orgel: psalm 116                                                      J.P. Sweelinck (1572-1621)

Psalm 121                                                                  Daan Manneke (1939)

Psalm 122                                                                  J.P. Sweelinck (1572-1621)

Orgel: psalm 111                                                      J. Welmers (1937)

Schaffe in mir Gott                                                   A. Beckers (1834-1899)

Ehre sei dir Christe                                                   H. Schütz (1585-1672)

Nun bitten wir den Heiligen Geist                         M. Praetorius   (1571- 1621)

Orgel: psalm 24                                                         A. van Noordt (1619-1675)

Afsluiting

Koffiedrinken

dinsdag 3 juni 2014

De Classis Bommel en het onderwijs (1)

Tot een van de taken van de Classis Bommel behoorde de zorg voor het onderwijs. Mochten we denken dat de dominees en ouderlingen die de Classis bestuurden bezorgd waren over de geringe kennis van de dorpelingen op het gebied aardrijkskunde of rekenen, dan hebben we het mis. Het ging ergens anders om.  De school was ‘een der voornaamste middelen om de eenvoudige menschen tot de goede beginselen der kennisse te brengen en om te ontwaken uit de onwetenheijt des pausdoms tot kennisse der waarheit’. Zoals de historicus Van Deursen in zijn meesterlijke boek over het dagelijks leven van gewone mensen in de Gouden Eeuw schrijft, dienden de gereformeerde scholen de leerlingen voor te bereiden op het kerklidmaatschap. Het ging er dus niet om of kinderen mooi konden schrijven of goed rekenen, dat was net zo belangrijk als het vlechten van een mand of het melken van een koe. Nee, er moesten schoolmeesters komen die de catechismus onderwezen en de kinderen psalmen leerden. En leren lezen was belangrijk! Want het ging er om dat men zelf de Bijbel pakte en deze las.
In de vroege zeventiende eeuw moesten leerlingen er ook op worden gewezen dat de ‘papisten’ (de katholieken) dwaalden en dat er allerhande sektariërs waren die je van de ware weg trachten af te brengen. De plaatselijke gereformeerde gemeenten dienden daarom te zorgen voor betrouwbare onderwijzers. Had men een schoolmeester gevonden dan moest deze voor de classis examen doen en de belijdenisgeschriften  van de gereformeerde kerk ondertekenen.

Schilderij 'De Schoolmeester' van Adriaan Ostade, 1662
Al vanaf het begin van het ontstaan van de Classis Bommel (1614) waren er zorgen. In de eerste plaats was er een gebrek aan schoolmeesters. In Wadenoijen wilde de kerkenraad wel een schoolmeester aanstellen maar een oprechte en bekwame gereformeerde onderwijzer was nergens te vinden. Dan waren er ook nog vrijbuiters onder de schoolmeesters die deden waar ze zin in hadden. De schoolmeester van Aalst liet niet de gezangen zingen die door de gereformeerde kerken waren goedgekeurd (1615). Omdat er zo weinig bekwame schoolmeesters waren, stelde de kerkenraad van Hellouw iemand aan die niet door de classis was geëxamineerd en ‘getest’ op zijn gereformeerd-zijn. Vaak wilden de kerkenraden voor een dubbeltje op de eerste rang zitten, met als gevolg dat er nogal wat klachten te horen waren over de geringe salariëring. Meestal was het geen vetpot bij de meester thuis. De schoolmeester van Enspijk moest rondkomen van een ‘zeer sober tractement’. Daarom vertrok de goede man, met instemming van de Classis, naar Hurwenen waar men rijker was. Vanwege de sobere traktementen verrichten de meesters naast het lesgeven vaak andere taken. De schoolmeester van Nieuwaal , Antonius Ravestein, diende in 1620 bij de classis een verzoek in om ook voorlezer te mogen worden  ‘ter verbetering van sijn gagie’. Helaas, zijn verzoek werd afgewezen. Toch wilde de classis hem ter wille zijn. Hij mocht in andere dorpen inspringen als de schoolmeester daar absent was. De schoolmeester van Rhenoy was wel voorlezer in de dorpskerk. Hij las ‘de bloote tekst der Heyligen Schriffture’ in de zondagse eredienst. Maar kon hij wel gehandhaafd blijven?, vroegen de broeders van de Classis zich af. Bij het begraven van de doden in Rhenoy was hij aanwezig, dat was prima, maar hij gedroeg zich daar niet als een gereformeerd man. Hij verrichtte ‘pauselijke ceremonien’. Waarschijnlijk sloeg hij een kruis over de kist en, zo lezen we enkele jaren later, sprak hij gebeden voor reeds gestorvenen uit. De meester werd verschillende malen vermaand de roomse ‘superstitiën’ (bijgelovigheden) achterwege te laten.
Typisch een voorbeeld uit een overgangstijd. De gereformeerde leer had nog niet overal wortel geschoten. De kerk bestond rond 1600 nog uit tal van ‘onbeslisten’ of ‘liefhebbers’, die graag uit de Schrift of de Catechismus hoorden preken, maar geen afscheid konden of wilden nemen van de Moederkerk met haar rituelen. In Zuilichem woonde en werkte in 1618 nog een ‘paep’, een priester, die onderwijs gaf en bovendien trouwde en doopte hij er lustig op los. Als hij met dat laatste doorging moest de justitie maar worden ingeschakeld. Aldus geschiedde. De man werd gesommeerd de pastorie te verlaten en naar het roomse Brabant te vertrekken. Net als in Holland wilde men in Gelderland wel gereformeerde onderwijzers, maar als die er niet waren dan bleven de katholieke meesters zitten. Deze schoolmeesters moesten overigens wel uit goedgekeurde boekjes lesgeven. Dat voorschrift lezen we niet in de classicale notulen, maar andere Classes of Provinciale Synoden zetten die wel op papier, zoals de Noord-Hollandse Synode in 1596. De Bommelerwaard lag op de grens Rome –Reformatie. Zo roeiden bijvoorbeeld - en daarover was de classis zeer bezorgd – vaders en moeders in Kerkwijk met hun jonge kinderen de Maas over om die door de pastoor van Bokhoven te laten dopen. Wat als je kind ongedoopt of niet-katholiek gedoopt stierf? De kindersterfte was erg hoog. De vrees dat de ongedoopte zuigeling dan voor eeuwig verloren zou gaan, was voor de ouders reëel. In de doopboeken van het Brabantse Empel en Bokhoven staan heel wat namen opgetekend van kinderen uit de Bommelerwaard.  Overigens gaf de gereformeerde schoolmeester van Kerkwijk in die jaren (1618-1619) geen goed voorbeeld.  Hij, Jan Leendertsen,  was voortdurend dronken en  vloekte er op los. In de Synodale Kerkorde van 1619 werd de kerkenraden opgedragen  voor schoolmeesters te zorgen die de kinderen in ‘Godt-saligheyt en in de Catechismo’ onderwezen. Maar wat was een goede schoolmeester? Ja, de schoolmeester moest de gereformeerde belijdenis onderschrijven. Maar kon hij de kinderen dan ook leren lezen en spellen zodat zijde Bijbel en catechismus konden lezen?  Dirck Valckoogh, een Hollandse schoolmeester die begin zestiende eeuw een boekje  voor en over zijn vakgenoten schreef, was nogal somber. De dorpsoverheden stelden slechts één voorwaard e aan de onderwijzer, schrijft  Valckoogh. Hij moest goedkoop zijn. Dan ligt het voor de hand dat de kwaliteit van de schoolmeesters te denken gaf.
Aan het einde van de 17e eeuw kwam er een Schoolreglement voor de scholen ‘ten Platten Landen’ van Gelderland . Wat er nu precies van schoolmeesters en leerlingen verwacht werd, stond nu op papier.  Ook daar over een volgende keer.
(Wordt vervolgd)


Aart Vos

maandag 5 mei 2014

De Remonstrantie in de Classis Bommel

door A. van Heusden

1           De bestandstwisten

In de periode van het Twaalfjarig Bestand, tussen 1609 en 1621, braken er kerkelijke twisten uit die wel de ‘bestandstwisten’ genoemd worden, maar die beter bekend zijn als de strijd tussen de Remonstranten en de Contraremonstranten. De bestandstwisten begonnen met een theologisch meningsverschil aan de universiteit van Leiden tussen de hoogleraren Arminius en Gomarus over de goddelijke uitverkiezing. Dit dispuut speelde rond 1602. Gomarus was van mening dat God voor elk mens zijn bestemming in het hiernamaals al van eeuwigheid had vastgesteld. Arminius meende daarentegen, dat God tevoren wist welke mensen tijdens hun leven in Hem zouden geloven en hen op grond daarvan zou verkiezen – en de ongelovigen zou veroordelen. Dit theologische geschil groeide uit tot een conflict waarin alle geledingen van de samenleving betrokken waren en dat niet alleen met verbaal, maar ook met fysiek geweld gepaard ging. Hoe kon het zo ver komen en hoe werd de Classis Bommel er in betrokken?

Zoals vaak bij een dergelijke escalatie was het theologische geschil slechts de aanleiding om een veel breder levend onbehagen tot uiting te brengen. De oorzaak zat dieper. In de strijd tegen de Rooms Katholieke Kerk had het Calvinisme vaste voet aan de grond gekregen. Dit Calvinisme was niet alleen maar een stroming die het verzet gebundeld had, maar het had ook een duidelijke leer, die vastgelegd was in de geschriften van de reformator Johannes Calvijn, in de Heidelbergse Catechismus en in de Nederlandse Geloofsbelijdenis. De Gereformeerde Kerk (dat was de benaming van de protestantse kerk die in Nederland gevestigd werd na de Reformatie, niet te verwarren met de latere Gereformeerde Kerken) was op die calvinistische leest geschoeid. Veel gemeenteleden waren daar tevreden mee, sterker nog, ze hechtten zeer aan die kerk. Onder de predikanten echter was er een stroming, die moeite had met sommige radicale stellingnames van het Calvinisme, onder meer de uitverkiezings- of predestinatieleer. In 1610 publiceerden zij een verweerschrift, of met een moeilijk woord ‘remonstrantie’, waarin zij hun bezwaren tegen de calvinistische leer uiteenzetten. Dit verweerschrift staat bekend als de ‘Vijf artikelen van de Remonstranten’. In eerste instantie verdroeg men de Remonstranten, maar onderhuids groeide de onvrede, met name onder de gewone gemeenteleden. Zij voelden het, alsof hun kerk aangetast werd. Zij weken vanuit hun woonplaats vaak uit naar kerken in andere steden of dorpen, waar de prediking nog wel zuiver calvinistisch was. Op den duur ging ook de overheid zich met het conflict bemoeien en vaak koos zij partij. Het escaleerde tenslotte in onderdrukking en fysiek geweld. Eerst waren de Contraremonstranten de onderliggende partij, vanaf ca. 1617 keerde het tij en werden de Remonstranten in het nauw gedreven. Aanvankelijk beperkten de bestandstwisten zich tot Noord en Zuid Holland, later werden ook de andere provincies daarin meegezogen. Dit document beschrijft voornamelijk, hoe de strijd in de synode van Gelderland en in de Classis Bommel verliep.

2           De rol van de classes in Gelderland

Gelderland was in 1609 opgedeeld in vijf classes, te weten Over- en Neder-Veluwe, Zutphen, Nijmegen en Tiel/Bommel. Als overkoepelend kerkelijk orgaan was er de provinciale synode van Gelderland. De predikanten op de Veluwe en Zutphen waren in meerderheid contraremonstrants. In het Rivierengebied vormden remonstrantse predikanten de meerderheid. Omdat de strijd tussen Remonstranten en Contraremonstranten door heel Gelderland heen gevoerd werd, was er beide partijen veel aan gelegen om in de provinciale synode een meerderheid te hebben. Met 3 contraremonstrantse classes en 2 remonstrantse lagen de zaken duidelijk: de Remonstranten konden op provinciaal niveau geen vuist maken. Dit was één van de redenen, waarom in 1614 de Classis Bommel verzelfstandigd werd: dan stond het in ieder geval 3 tegen 3. Overigens probeerden de Remonstranten zo veel mogelijk in goed overleg met de tegenpartij hun doelen te bereiken. Ze hadden waarden als verdraagzaamheid en onderlinge liefde in hun vaandel staan. Maar ze hadden ook geen enkel belang bij conflicten: die zouden hun idealen alleen maar schade toebrengen. De splitsing van Tiel/Bommel heeft de Remonstranten overigens niet veel geholpen: in de Classis Tiel vond in 1615 een scheuring plaats, waarbij de Remonstranten en de Contraremonstranten elk hun eigen classis gingen vormen. De Contraremonstranten wisten bij de synode erkenning te krijgen als de ‘echte’ Classis Tiel en hun remonstrantse confraters stonden buiten spel.

3           De controverse in de Classis Bommel

In de eerste jaren van de Classis Bommel zijn in de notulen van de Classis alleen korte, zakelijke aantekeningen te vinden over de remonstrantse controverse. Dit komt overeen met het beleid van de Classis, om het geschil zo min mogelijk op de spits te drijven. Men verstaat zich met de andere classes in het Rivierengebied en men geeft antwoord op de vragen van de synode. De vrede was echter schijn: onder de oppervlakte had het conflict zich wel degelijk verbreid in de gemeentes en ook onder de predikanten. Op de vergadering van april 1618 sloeg de vlam in de pan. De hoofdrolspelers waren Ds. Anthonius Leo, predikant te Haaften, die zich ontpopte als fel contraremonstrants, zijn broer Ds. Henricus Leo, predikant te Zaltbommel en Ds. Johannes Narsius, eveneens predikant te Zaltbommel. Het begon er mee dat Henricus Leo, als assessor van de vergadering, stelde, dat zijn broer zich aan de besluiten van de vergadering moest conformeren. Blijkbaar was er voor de vergadering al het nodige gezegd tussen die twee, want Anthonius reageerde daarop als door een wesp gestoken. Hij gooide in heftige bewoordingen allerlei beschuldigingen op tafel, onder meer dat in Zaltbommel valse leringen verkondigd werden vanaf de preekstoel. Henricus verklaarde daar niet vanaf te weten, maar Anthonius richtte vervolgens zijn beschuldigingen concreet tegen Johannes Narsius. Deze zou gezegd hebben dat de Contraremonstranten de oorzaak waren van de kerkelijke twisten door te leren dat God Zelf de oorzaak van de zonde was. De Classis vroeg Anthonius om zijn stelling schriftelijk te onderbouwen, maar deze weigerde en verliet met vijf medestanders de vergadering, onder wie de scriba Ds. Petrus Zegerus, de predikant van Kerkdriel. Ds. Jacobus Bontebal uit Heerewaarden nam toen zijn taak als scriba over en heeft zich de vingers krom gepend om deze episode voor het nageslacht te boekstaven.

De Classis deed verschillende pogingen om de vertrokken predikanten terug te laten keren in de vergadering, maar tevergeefs. Alleen Ds. Petrus Zegerus en Ds. Henricus Vogels uit Poederoijen kwamen nog even terug, maar alleen om zich te beklagen dat zij vanwege hun lidmaatschap van de Classis Bommel ten onrechte als remonstrants te boek stonden.

Intussen was er een document in omloop gekomen, waarin een tiental theologische en dogmatische geschilpunten opgesomd werd. Het document kwam op de diverse Gelderse classes ter sprake. In juni en juli 1618 vergaderde de provinciale synode, onder meer over deze tien punten. De synode had een tumultueus verloop, maar uiteindelijk wisten de Contraremonstranten hun standpunt aanvaard te krijgen, mede omdat de delegatie van Bommel de vergadering uit protest had verlaten. Ook de Gelderse Staten hadden inmiddels de kant gekozen van de Contraremonstranten. Na de provinciale synode kwamen afgevaardigden van de synode en van de staten naar de classicale vergaderingen, om de besluiten over de tien punten af te dwingen. De predikanten werd persoonlijk en punt voor punt gevraagd hoe ze er over dachten en hun antwoorden werden genoteerd. Enkelen schortten hun antwoord op tot na de Nationale Synode van Dordrecht, die er aan zat te komen, de meesten gaven echter antwoord. Ds. Marcus Nothaeus uit Ophemert kwam onder vuur te liggen van de synodale afgevaardigden, omdat hij beledigende uitlatingen aan het adres van Prins Maurits gedaan zou hebben. Ds. Johannes Narsius heeft in deze vergadering waarschijnlijk zijn knopen geteld, want na de ondervraging verzocht hij de Classis om hem van zijn post te ontheffen.

Van november 1618 tot en met mei 1619 werd in Dordrecht de Nationale Synode gehouden. Het conflict tussen de Remonstranten en de Contraremonstranten was één van de belangrijkste onderwerpen. Op de Synode was een aantal remonstrantse predikanten gedagvaard om zich te verantwoorden over hun leer, onder wie Ds. Henricus Leo uit Zaltbommel.  De standpunten van de Remonstranten werden veroordeeld en de ‘Vijf artikelen tegen de Remonstranten’, ook wel bekend als de Dordtse Leerregels, werden aangenomen. De remonstrantse predikanten kregen een preekverbod opgelegd door middel van de zogenaamde ‘Acte van Stilstand’. Wilden zij die niet ondertekenen, dan werden zij gedwongen om in ballingschap te gaan. Vele remonstranten kozen voor dat laatste of doken onder. Ds. Leo tekende de acte en kon als ambteloos burger in Zaltbommel blijven wonen.

Afgevaardigden van de Nationale Synode verschenen in augustus 1619 op de vergadering van de Classis Bommel en eisten, op straffe van afzetting, ondertekening van de Dordtse Leerregels. Niet alleen de predikanten moesten tekenen, ook de rector en de onderwijzers van de school van Zaltbommel en de legerpredikant van het Engelse garnizoen werden opgetrommeld. Ze kregen een kopie van de Dordtse Leerregels ter hand gesteld, de legerpredikant een speciaal voor hem in het engels en in het latijn vertaald exemplaar, en hadden 24 uur de tijd om te tekenen. Voor Ds. Marcus Nothaeus viel in deze classisvergadering het doek, hij werd op bevel van de Nationale Synode afgezet.

4           De politieke achtergronden

De grote druk, om niet te zeggen dwang, om na de Synode de Dordtse Leerregels te ondertekenen moet begrepen worden tegen de maatschappelijke en politieke achtergrond van die tijd. De remonstrantse predikanten in Noord en Zuid Holland hadden in de periode tussen 1609 en ca. 1617 goede connecties met de plaatselijke en provinciale overheid. Omdat overheid en kerk sterk verweven waren, zorgden de magistraten er vaak voor dat in hun woonplaats remonstrantse predikanten beroepen werden. In 1614 vaardigden de Hollandse Staten een edict uit, waarin de predikanten verboden werd om nog langer over de uitverkiezing te preken. De Contraremonstraten werden daardoor in de verdediging gedrongen en begonnen te vragen om een nationale synode. In Holland waren de Staten en de machtige raadspensionaris Johan van Oldenbarnevelt op de hand van de Remonstranten en werd het idee van een nationale synode afgewezen. Zelfs werd een aantal predikanten, die om de synode gevraagd hadden, afgezet. Het conflict werd er alleen maar heftiger door. In de andere provincies begon de roep om een nationale synode echter ook toe te nemen. Prins Maurits, stadhouder en opperbevelhebber van het leger, koos de zijde van de Contraremonstranten. Van Oldenbarnevelt probeerde daarop de macht van Maurits daarop in te perken, door de Hollandse troepen aan het bevel van Maurits te onttrekken. Maurits wist echter de machtsstrijd te winnen. De Nationale Synode kon nu met goedkeuring van de overheid in Dordrecht gehouden worden en deze koos voor het contraremonstrantse standpunt. Doordat ze de overheid aan haar zijde had, kon de Nationale Synode haar besluiten met dwangmaatregelen kracht bijzetten.

Intussen was het ook in de politiek bijltjesdag geworden. Invloedrijke remonstranten zoals Johan van Oldenbarnevelt, Hugo de Groot en Rombout Hoogerbeets werden gearresteerd. De beide laatsten werden tot levenslang veroordeeld en gevangengezet op slot Loevestein. ‘Levenslang’ was in beide gevallen echter niet erg lang: de ontsnapping van Hugo de Groot is genoegzaam bekend en Rombout Hoogerbeets kreeg na vier jaar gratie. Slechter liep het af met Johan van Oldenbarnevelt, want hij werd wegens hoogverraad veroordeeld en op 13 mei 1619 onthoofd.

5           Na 1619

De bestandstwisten hadden in alle geledingen van de samenleving wonden en littekens achtergelaten. Na de beslissende Synode van Dordrecht diende de noodzaak zich aan om de vrede te herstellen. Vele gematigde burgers hadden de controverse met lede ogen aangezien, maar waren door de felheid van het conflict tot een keuze gedwongen. Na korter of langer tijd stapten zij over hun grieven heen en voegden zich weer in de Gereformeerde Kerk. Zelfs sommige voormalige remonstrantse predikanten werden weer toegelaten tot de ambtsbediening, zij het na het doen van schuldbelijdenis. Verschillende remonstrantse predikanten vormden echter de Remonstrantse Broederschap, die in het geheim kerkdiensten organiseerde. Van overheidswege bleven zij echter verdacht, omdat men bang was dat zij hun vroegere politieke connecties zouden gebruiken om hun verloren invloed terug te winnen. Een laatste oprisping kwam in de periode 1621 – 1623. Twee  zonen van Johan van Oldenbarnevelt wilden de dood van hun vader wreken door prins Maurits te vermoorden. Zij kregen hierbij o.m. hulp van Ds. Hendrik Slatius, voormalig remonstrants predikant te Bleiswijk. De samenzwering kwam echter aan het licht en dit versterkte de verdenking tegen de Remonstranten. Er volgde een golf van arrestaties onder de vooraanstaande Remonstranten. Enkelen van hen, onder wie Ds. Eduard Poppius en Ds. Petrus Cupus, hebben de twijfelachtige gastvrijheid van slot Loevestein genoten. Eén zoon van Oldenbarnevelt en Ds. Slatius werden vanwege de samenzwering tegen Maurits ter dood gebracht.

6           400 jaar later

De afzetting en verbanning van de remonstrantse predikanten op de Nationale Synode, later gevolgd door de arrestaties in het complot tegen Maurits, betekenden het einde van het remonstrantisme als invloedrijke godsdienstige stroming. De Remonstrantse Broederschap heeft echter de eeuwen weten te trotseren en bestaat nog steeds als een vrijzinnig kerkgenootschap met ca. 5000 leden, met de oude idealen van vrijheid en verdraagzaamheid in het vaandel. Haar tegenspeler, de toenmalige Gereformeerde Kerk, bestaat eveneens nog, aanzienlijk groter dan de Broederschap, maar zij heeft vele scheuringen, gedaanteverwisselingen en naamsveranderingen achter de rug. De Dordtse Leerregels, het symbool van de strijd tussen Remonstranten en Contraremonstranten, maken, hoewel weinig bekend, nog steeds deel uit van haar belijdenisgeschriften. De remonstrantse en contraremonstrantse twisten waren helaas niet het laatste conflict in de Gereformeerde Kerk. De eeuwen door waren er steeds dissidente bewegingen die voor strijd en afscheidingen zorgden. De vorming van de PKN in 2004 zorgde echter wel voor iets nieuws, een ‘novum’ in juridische termen, want voor het eerst zijn toen gescheiden kerken weer bij elkaar gekomen. Hopelijk kan dat over een aantal jaren, of misschien een aantal eeuwen, ook gezegd worden van andere kerken, met wie wij het geloof in Jezus Christus delen.

7           Samenvatting, tevens verkort artikel voor in de kerkbodes

Wie enigszins bekend is met de Nederlandse kerkgeschiedenis zal weet hebben van de remonstrantse en contraremonstrantse twisten, die kerk en samenleving in het begin van de 17e eeuw verscheurden. Het conflict draaide om de predestinatie of uitverkiezing. Het was een theologisch conflict onder aanvoering van de Leidse hoogleraren Arminius en Gomarus, maar het waaierde uit over heel de samenleving. Wat minder bekend is, is dat er in die periode de Bommeler- en Tielerwaard een krachtige remonstrantse stroming aanwezig was. De meerderheid van de predikanten in de Classis Bommel was remonstrants en datzelfde gold voor de classes Tiel en Nijmegen. De heftigste strijd werd gevoerd in de provinciale synode van Gelderland. De classes op de Veluwe en de Classis Zutphen waren namelijk contraremonstrants en dat botste met de Betuwnaren. Het ging daar hard tegen hard. Maar binnen de classes in het Rivierengebied was het evenmin pais en vree: de classis Tiel scheurde in 1615 in een remonstrantse en een contraremonstrantse classis, waarbij de contraremonstrantse uiteindelijk de overhand wist te krijgen. In de Classis Bommel bleef het betrekkelijk rustig, maar onder de bevolking was er wel degelijk een contraremonstrantse onderstroom. Op verschillende plaatsen gingen mensen in een andere plaats naar de kerk, omdat ze het niet eens waren met hun remonstrantse predikant. Op de classicale vergadering van april 1618 sloeg ook in Bommel de vlam in de pan. De predikant van Haaften, Ds. Anthonius Leo, beschuldigde één van Bommels predikanten, Ds. Johannes Narsius, van stemmingmakerij tegen de contraremonstranten. Het werd een tumultueuze vergadering, waarbij Ds. Leo met vijf medestanders de vergadering verliet. Kort daarop werd er een synodevergadering in Arnhem gehouden. Omdat de Classis Tiel contraremonstrants geworden was en de Classis Bommel verdeeld was, hadden de Remonstranten op die vergadering weinig meer in te brengen. Enige tijd later kwam er een delegatie van de synode op bezoek in de Classis Bommel, om de predikanten persoonlijk om hun mening te vragen over de predestinatie en andere theologische twistpunten. Ds. Narsius zag waarschijnlijk de bui al hangen en verzocht de Classis om hem uit zijn ambt te ontheffen. Van november 1618 tot mei 1619 werd vervolgens de Nationale Synode gehouden, ook wel de Synode van Dordrecht genoemd, waar het remonstrantse conflict besproken werd. De standpunten van de Remonstranten werden op die synode veroordeeld. De synode nam een document aan dat wij nu nog als belijdenisgeschrift kennen, namelijk de ‘Vijf artikelen tegen de Remonstranten’, ook wel de Dordtse Leerregels genoemd. Na de Synode van Dordrecht werden de remonstrantse predikanten afgezet en, als ze daarmee niet akkoord gingen, in ballingschap gestuurd. In de Classis Bommel werden Ds. Henricus Leo, predikant te Zaltbommel en broer van de eerdergenoemde Anthonius, en Ds. Marcus Nothaeus uit Ophemert afgezet. Een aantal remonstrantse predikanten heeft toen de ondergrondse Remonstrantse Broederschap gevormd. Ondanks vervolgingen heeft deze broederschap de eeuwen weten te trotseren en we kennen haar nu als een vrijzinnig kerkgenootschap. De Contraremonstranten hielden het in de toenmalige Gereformeerde Kerk voor het zeggen en ook deze heeft de eeuwen doorstaan, zij het met verschillende afscheidingen en naamsveranderingen. Maar ook met iets nieuws: Binnen de Protestantse Kerk in Nederland die sinds 2004 bestaat zijn kerken die voorheen gescheiden waren weer samengevoegd. Laten we hopen en bidden dat ook de geschillen met andere afgescheiden kerken op een goed moment bijgelegd worden en dat we als kerk weer één zullen zijn in Jezus Christus, onze Heer.

8           Literatuuropgave

Deursen, A. Th. van, Bavianen en slijkgeuzen. Kerk en kerkvolk ten tijde van Maurits en Oldenbarnevelt, Franeker, 1991
Ravensbergen, C., Classicale Acta 1573-1620 IX, Provinciale synode Gelderland, dl. 1, Den Haag, 2012

Websites:
http://historiek.net/synode-van-dordrecht-1618-1619/5364/, historische achtergronden van de Synode van Dordrecht, d.d. 24-1-2014
www.remonstranten.org, website van de Remonstrantse Broederschap

vrijdag 7 maart 2014

De Classis Bommel van 1614 tot 1620

door A. van Heusden

1           Voorgeschiedenis

Wanneer in 1614 de eerste vergadering van de Classis Bommel plaatsvindt, is daar al een hele geschiedenis aan vooraf gegaan. We zitten dan in het twaalfjarig bestand in de tachtigjarige oorlog, die van 1568 t/m 1648 woedde tussen de Nederlandse gewesten en de Spanjaarden. In 1572 was de stad Zaltbommel ingenomen door de Geuzen van Willem van Oranje en deed de Reformatie zijn intrede. De rest van de provincie Gelderland bleef echter onder de heerschappij van de Spaanse koning Philips II. Tijdelijk kwamen Zaltbommel en de Bommeler- en Tielerwaard toen onder het bestuur van de provincie Zuid Holland. In de jaren daarna werden echter ook andere delen van Gelderland bevrijd en vanaf ca. 1592 werd de reformatie van de kerk ter hand genomen. Eerder waren daar al wel aanzetten voor gegeven, maar vanwege de instabiele politieke en militaire situatie kon die niet doorgezet worden.

Anders dan je misschien zou verwachten betekende de reformatie van de kerk niet dat de Rooms Katholieke geestelijken verjaagd werden. Integendeel, de pastoors werd gevraagd zich aan te sluiten bij de Gereformeerde Kerk (zoals de kerk van de Reformatie toen genoemd werd) en om na omscholing dienst te doen als predikant. Die ‘omscholing’ hield vooral in, dat ze de Heidelbergse Catechismus en de Nederlandse Geloofsbelijdenis moesten leren en een aantal Rooms Katholieke opvattingen en gebruiken moesten afzweren. Het was de eerste taak van de classes om het omscholingstraject op poten te zetten en de eerwaarde heren te examineren. In 1592 vonden de eerste examens op Gelders grondgebied plaats. Toen in 1614 de Classis Bommel van start ging, was de fase van het examineren van ex-pastoors echter al voorbij. Wel was het toetsen van nieuwe predikanten een belangrijk onderdeel van het werk.

In 1598 werd de Classis Nijmegen ingesteld, die het volledige Gelderse Rivierengebied omvatte, behalve Zaltbommel en de Bommeler- en Tielerwaard, die nog een tijdje onder Zuid Holland vielen. Vanaf het begin af aan was het echter de bedoeling, dat er in het Rivierengebied drie classes zouden komen, namelijk Nijmegen, Tiel en  Bommel. Daarvoor moest echter eerst de reformatie in dit gebied doorgezet worden en moesten er voldoende predikanten zijn. Daar ging wel enige tijd overheen, want bijvoorbeeld in 1603 waren er in de Bommeler- en Tielerwaard nog 34 dorpen vacant. In 1602 kwamen Zaltbommel en de Bommeler- en Tielerwaard weer onder Gelders bestuur. In 1606 werd de classis Tiel/Bommel afgesplitst van Nijmegen en in 1614 waren er ook in de Bommeler- en Tielerwaard voldoende predikanten om een zelfstandige Classis Bommel te vormen. Wel bleven er intensieve contacten tussen Nijmegen, Tiel en Zaltbommel, in die zin dat men ‘gedeputeerden’ (waarnemers) naar elkaars vergaderingen stuurde, die als taak hadden om de beleidsbeslissingen met elkaar af te stemmen. De splitsing in 1614 had overigens ook te maken met de strijd tussen de remonstranten en de contraremonstranten. Meer daarover in een volgend artikel.

2           De situatie in de plaatselijke gemeenten

In de eerste periode van de Reformatie waren de predikanten dus vaak omgeschoolde pastoors. Later kwamen er meer predikanten die ‘van huis uit’ gereformeerd waren. Deels waren dat universitair opgeleide predikanten, deels buitenlandse predikanten en voor een deel ook autodidacten, mannen die zichzelf in de Bijbel en de catechismus bekwaamd hadden. Binnen die laatste categorie waren er integere mannen met een behoorlijke Bijbelkennis, er zaten echter ook veel avonturiers onder en de Classis had regelmatig met hen te stellen. Onder de buitenlandse predikanten moeten genoemd worden de voorgangers van de Waalse gemeenten, oorspronkelijk Hugenoten die uit Frankrijk en Wallonië gevlucht waren voor de vervolgingen. Onder hen bijvoorbeeld Ds. Wilhelmus Remoutius, die de Waalse gemeente van Zaltbommel diende en in de eerste notulen van de Classis Bommel uit 1614 beschreven wordt als ‘minister der Franschen’. Als er geen officiële predikant was, dan was er soms een ‘voorlezer’, vaak de schoolmeester die, omdat hij beroepshalve de nodige letters gegeten had, ook de kerkdienst wel kon verzorgen. De classis streefde er naar om het aantal voorlezers in de loop van de tijd in te perken, dan wel om hen te laten opleiden tot predikant.

De traktementen van de predikanten en de schoolmeesters en het onderhoud van de kerkgebouwen en de pastorieën moesten betaald worden uit de opbrengst van de zogenaamde ‘geestelijke goederen’. Dit waren landerijen en andere bezittingen, die voorheen aan de Rooms Katholieke Kerk hadden toebehoord. De geestelijke goederen waren in 1580 door de Gelderse overheid onteigend en moesten vanaf dat moment gebruikt worden ten behoeve van de Gereformeerde Kerk. De plaatselijke bestuurders, voor een deel ambtenaren in overheidsdienst, voor een deel ook adellijke heren, moesten zorgen voor de betaling. Dat leverde echter veel problemen op. Ten eerste was in de oorlog tegen Spanje de administratie op veel plekken een rommeltje geworden. Daarnaast hadden sommige plaatselijke heren die geestelijke goederen onder hun beheer hadden, deze in de loop van de tijd bij hun persoonlijke bezittingen gevoegd. En tenslotte waren er bestuurders die in hun hart Rooms Katholiek gebleven waren en die helemaal geen zin hadden om betalingen te doen aan predikanten en schoolmeesters van de Gereformeerde Kerk. Dit was één van de oorzaken, dat de reformatie slechts langzaam op gang kwam en dat, zoals hierboven vermeld, in 1603 nog vele dorpen niet voorzien waren van een predikant. In de classicale acta uit de beginperiode komen we dan ook veel passages tegen over de hoogte van de traktementen, de uitbetaling daarvan en over het onderhoud van de gebouwen. Zo bijvoorbeeld in 1614 en volgende jaren, waar Ds. Ernest Mersman vraagt ‘dat sijne kercke ende wooninge gerepareert mochten worden’. In eerste instantie probeert de Classis hem te helpen door verzoekschriften te sturen aan de bevoegde autoriteiten. Later, in 1618, heeft de Classis bij gebrek aan resultaat blijkbaar de moed laten zakken en verwijst ze Ds. Mersman door naar de Gedeputeerde van het Kwartier, de verantwoordelijke overheidsfunctionaris. Een ander schrijnend geval is Nederhemert, waar in 1617 de Classis moeite moet doen om een traktement voor een vaste predikant los te peuteren bij ‘den Edele heere van Neerhemert’, maar daar niet in slaagt.

3           Het functioneren van de Classis

Ook de classes zelf liepen tegen deze financiële beperkingen aan. De acta van de Classis Nijmegen vermelden tussen 1606 en 1611 regelmatig een verzoek om betaling van de onkosten aan Gedeputeerde Staten, terwijl Tiel/Bommel jaarlijks vanaf 1609 t/m 1612 de lege kas ter sprake brengt. In 1612 werd er uiteindelijk een regeling getroffen door de landdag (het ‘provinciale parlement’), maar tot en met het jaar 1620 vermelden de notulen nog regelmatig problemen met de uitbetaling. Het kwam er op neer, dat de predikanten zelf voor een deel van de classicale onkosten opdraaiden. Het gedoe met de financiering van overheidswege laat zien dat kerk en staat toentertijd niet gescheiden, maar in tegendeel, juist sterk verweven waren. De overheid stelde de doelen en de grenzen voor de kerk, de overheid gaf toestemming of zelfs bevel om classicale vergaderingen en synodes te houden en de overheid had ook zijn eigen mening over de besluiten van classes en synode. Zo greep de overheid bijvoorbeeld in in het conflict tussen de Remonstraten en de Contraremonstranten, dat in de periode 1608-1619 speelde. De classes hadden dus rekening te houden met de wensen van de overheid. Daar tegenover stond echter, dat de classes de overheid ook aanspraken voor het oplossen van kerkelijke problemen. Een voorbeeld: op verzoek van (de al eerder genoemde) Ds. Mersman uit Deil besloot de Classis Bommel in 1614 de Ambtman (de ‘districtscommissaris’) te bevelen om het rooms katholieke ‘altaer tot Ensspijc te doen ruïneren’. Daarnaast werd de Ambtman en zijn ondergeschikten opgedragen om niet langer op zondag te werken en ook de kerkelijke bededagen te respecteren. De regelmatige herhaling van deze opdrachten aan de Ambtman in de classicale notulen geven wellicht een aanwijzing hoe de Ambtman er persoonlijk over dacht.

De classes werden in de beginperiode gevormd door de predikanten. Nu en dan duikt er in de acta een ouderling op, maar dat is een zeldzaamheid. De predikanten moesten, alvorens deel te kunnen nemen aan de classis, lid worden en ze werden, zelfs als ze een universitaire opleiding hadden, bevraagd op hun kennis. In de tijd dat het gereformeerde kerkelijke leven nog in de kinderschoenen stond, nam de classis heel veel taken waar die eigenlijk bij een kerkenraad thuishoorden: het toezicht op leer en leven van de gemeenteleden, kwesties m.b.t. doop en avondmaal en huwelijkssluitingen. Ook de benoeming van schoolmeesters was een taak van de classis. Een situatie waarin zowel huwelijk als toezicht een rol spelen, komen we tegen in de notulen van 2 mei 1615, waar sprake is van ‘een seker huysman, hebbende sijner huysfrouwe suster beslaepen’. Omdat zij van hem zwanger geworden was, was zijn verzoek om nu met haar te mogen trouwen. De verbolgen classis echter weigerde dit verzoek in behandeling te nemen en deed aangifte bij de rechtbank, opdat die een einde zou maken aan deze ‘bloetschande’.

Een lastige bijkomstigheid van het classicale werk was het reizen. De afstanden moesten grotendeels te voet afgelegd worden. Een enkele predikant zal misschien een paard gehad hebben, maar de classicale notulen vermelden daar niets over. In de winter was reizen al helemaal onmogelijk. De classicale vergaderingen werden daarom gehouden in mei en in september, meestal in Zaltbommel, één keer in Kerkdriel. ’s Maandags reisden de predikanten dan naar Zaltbommel en de vergadering werd ’s avonds geopend. De vergaderingen duurden meestal drie dagen, vrijdags konden ze weer naar huis en dan hadden ze de zaterdag nog om hun preek voor te bereiden. Voor het afhandelen van de lopende zaken tussen twee vergaderingen werden enkele visitatoren of gedeputeerden aangewezen, veelal één van de Bommelse predikanten en één of twee predikanten uit de dorpen. Daarnaast werden er gedeputeerden aangewezen die als waarnemer de classicale vergaderingen van Tiel en Nijmegen bij moesten wonen. Als het erg druk was met het classicale werk dan werden er ook wel een ééndaagse tussentijdse vergaderingen uitgeschreven.

Een belangrijk onderdeel van de vergaderingen waren de ‘proposities’, proefpreken die aan het begin van de vergadering gehouden werden en daarna besproken. Vaak werden beginnende predikanten aangewezen om de propositie te houden, soms was dat zelfs onderdeel van hun examen. Door middel van de proposities zorgde de classis er voor, dat de jonge predikanten op het juiste spoor gezet werden en dat er een eenduidige leer verkondigd werd in de kerken. Van Ds. Laurentius Cornelius, die in 1614 een beroep naar Vuren en Brakel aangenomen had, wordt bijvoorbeeld in de notulen vermeld dat hij bevestigd mag worden, maar wel onder voorwaarde dat hij ‘dies versocht sijnde, den classi sijnnes voortgancks reeckeninge te geven.’

Daarmee zijn we automatisch aangekomen bij het beroepingswerk. Net als nu nog het geval is, keek de classis mee over de schouders van de kerkenraad en de gemeente. Is de bemoeienis van de classis met het beroepingswerk tegenwoordig vooral formeel, in de 17e eeuw had ze ook een inhoudelijke rol. De examens en proefpreken zijn hierboven al genoemd. Wilde een gemeente een proponent beroepen, of een predikant uit een andere classis, dan moest hij eerst een proefpreek houden, anders kon hij niet bevestigd worden. Als een vacante gemeente een beroep uit wilde brengen op de predikant van een andere plaats binnen de classis, dan bemiddelde de classis daarbij. Zo werden er in mei 1616 visitatoren van de classis naar Geldermalsen gestuurd, om te bemiddelen bij de overstap van Ds. Marcus Nothaeus van Ophemert naar Geldermalsen. De classis had hierbij overigens geen beslissingsbevoegdheid. Die kwam, aldus de notulen, in dit geval toe aan ‘den heer van Deill end frauwe van Malsen, als gerechte oude collatores’. Dat vraagt om enige toelichting.

Al in de 6e eeuw was de gewoonte ontstaan dat de heersende edelman (de ‘heer’) zelf een kerk kon opzetten in zijn gebied en daarvoor ook zelf een pastoor benoemde. Dat recht om een pastoor te benoemen ging over op de erfgenamen van de heer en op den duur ontwikkelde zich dit tot het zogenaamde ‘collatierecht’ voor de adel. Het collatierecht bleef in en na de reformatieperiode gewoon bestaan en zo kon het gebeuren dat de classis zich tot de plaatselijke edelman of edelvrouwe moest wenden om een predikantsbenoeming rond te maken. Het hierboven gememoreerde gesprek met de heer van Deil en de vrouwe van Malsen is waarschijnlijk niet succesvol verlopen, want in 1617 wordt Ds. Elias Spranckhuisius in Geldermalsen bevestigd. Ds. Nothaeus treffen we in 1619 nog steeds in Ophemert aan, maar wel in de problemen: vanwege conflicten met gemeenteleden en sympathie voor de remonstranten wordt hij door de Classis gedwongen af te treden.

De classicale notulen uit de beginperiode vermelden nog allerlei andere bijzonderheden over het beroepingswerk, veelal hamerstukken, soms problemen. Een predikant mocht pas na toestemming van de classis vertrekken uit zijn gemeente en die gemeente kon ook bezwaar maken. Dat gebeurde bijvoorbeeld in Haaften, toen Ds. Antonius Leo in 1619 een beroep naar Schoonhoven wilde aannemen. Jammer voor Haaften, maar Ds. Leo kreeg toch toestemming om te vertrekken. Haaften bracht daarna een beroep uit op Ds. Andreas Boltius uit Maasbommel. De Classis was daar niet blij mee omdat Ds. Boltius een reputatie had van ‘groote onvreedtsamheyt’. De Classis ging daarop het gesprek aan met de heer van Haaften, Hans Wolffert. De edelman had echter lak aan de Classis en drukte de benoeming gewoon door. De Classis had dit uiteindelijk gewoon te accepteren, zij het dat de rekening voor het vele extra werk van de Classis bij Ds. Boltius neergelegd werd. Of hij ooit betaald heeft is echter niet meer te achterhalen.

Als laatste bijzonderheid noemen we de situatie van de predikantsweduwen. Wanneer een dienstdoend predikant overleed, kreeg zijn weduwe nog een jaar lang het traktement uitbetaald. Het ‘jaar van gratie’ heette dit in kerkelijke termen. In die tijd werden de predikanten uit de omliggende plaatsen geacht om bij toerbeurt voor te gaan in de standplaats van de overledene. De roosters hiervoor werden op de classicale vergadering vastgesteld en wie zijn beurt verzaakte kon rekenen op een boete van zes gulden – omgerekend naar de huidige maatstaven een kleine 1000 Euro. Een concrete toepassing vinden we in de classisnotulen van september 1618, wanneer Ds. Henricus Vogels uit Poederoijen wordt beroepen naar Waardenburg, maar hij daar pas naar toe mag vertrekken na ‘expiratie van het jaer van gratie des overledenen’.

4           Samenvatting

Aan het eind van de 16e en het begin van de 17e eeuw werd in Gelderland de Reformatie ingevoerd. Weliswaar was de stad Zaltbommel al in 1572 naar de Reformatie overgegaan, maar Gelderland bleef daarna nog lange tijd slagveld tussen de Spaanse, Rooms-Katholieke troepen en de protestantse legers van Willem van Oranje, later van diens zoon Maurits. De politieke en militaire situatie was eerst nog te instabiel om een kerk op te bouwen. Tegen het eind van de 16e eeuw veranderde dat en kon er gewerkt worden aan de opbouw van de Gereformeerde Kerk. De bezittingen van de Rooms Katholieke kerk, de ‘geestelijke goederen’ genaamd, bestaande uit kerkgebouwen, pastorieën, kloosters en uitgestrekte landerijen, werden onteigend. De kerken werden aan de protestantse eredienst toegewezen en de pastoors werden uitgenodigd om predikant te worden. Voor de omscholing van de pastoors werden er classes opgezet, die het lesprogramma voor de pastoors samenstelden en de examens afnamen. Het lesprogramma bestond voornamelijk uit de Heidelbergse Catechismus en de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Een classis was in feite een samenwerkingsverband van predikanten in een bepaalde regio. In 1598 ging de Classis Nijmegen van start, die het hele rivierengebied omvatte. Dat was vanwege de reisafstanden wel een erg groot gebied en in 1606 werd deze classis opgesplitst in Tiel/Bommel en Nijmegen. Toen er in 1614 ook in het meest westelijke deel van het Rivierengebied voldoende predikanten waren, kregen Tiel en Zaltbommel elk hun eigen classis. De Classis Bommel omvatte Zaltbommel en de Bommeler- en Tielerwaard. De splitsing van Tiel/Bommel had ook te maken met de remonstrantse en contraremonstrantse twisten, maar daarover meer in een volgend artikel.

Toen de Gereformeerde Kerk eenmaal vaste voet aan de grond had gekregen, verschoof de belangrijkste taak van de classes naar het opbouwen van een goede kerkstructuur, naar de financiering van het kerkenwerk en het beroepingswerk. De predikanten stonden er in hun gemeente alleen voor en het was zaak om hen te voorzien van een kerkenraad die hen kon bijstaan. Zo lang de kerkenraden nog niet goed functioneerden nam de classis hun taken waar. Daarom moest de classicale vergadering zich in de beginperiode bijvoorbeeld buigen over huwelijks- en echtscheidingskwesties en over de zondagsrust in de gemeenten. Wat de financiering betreft, d.w.z. de betaling van traktementen en het onderhoud van de gebouwen: die moest uit de opbrengst van de voormalige geestelijke goederen komen, maar het beheer daarvan was versnipperd en soms in handen van mensen die ze voor hun eigen doeleinden of persoonlijk gewin gebruikten. De kerk werd daardoor slechts mondjesmaat bedeeld en de predikanten moesten allerlei kosten uit hun eigen zak betalen. Bij het beroepingswerk had de classis een actieve rol. Zij onderwierp beroepen predikanten van buiten de classis eerst aan een onderzoek van hun kennis en vaardigheden en bemiddelde als er binnen de classis een predikant naar een andere gemeente beroepen werd. Daarbij had de classis wel rekening te houden met de plaatselijke adel: op veel plaatsen bestond namelijk het collatierecht, dat kort gezegd inhield dat de lokale heer bepaalde wie er beroepen werd.

Tenslotte nog een bijzonderheid m.b.t. predikantsweduwen: wanneer een dienstdoend predikant overleed, dan hield zijn weduwe nog een jaar lang recht op het traktement van haar man. Een soort weduwenpensioen avant-la-lettre dus. In dat jaar werden de andere predikanten uit de classis geacht om bij toerbeurt voor te gaan in de standplaats van hun overleden ambtsbroeder. De roosters hiervoor werden door de classis opgesteld en die hield daar ook strikt de hand aan. Kwam een predikant niet opdagen, dan kreeg hij een boete van 6 gulden, naar de huidige maatstaven omgerekend bijna 1000 Euro.

De classis heeft zodoende de basis gelegd voor de kerkelijke gemeenten zoals we die nu kennen.

5           Geraadpleegde literatuur

Bary, E.H., Grenzen in verkondiging en bediening. Historisch-geografische notities over de kerkelijke organisatie in het Gelders Rivierengebied in: Doornmalen, S.E.M. van (ed.), Geloven tussen de rivieren. Verkenningen in de Gelderse kerkgeschiedenis, Delft, 1999.
Doornmalen, S.E.M. van, Ach lieve tijd Bommelerwaard. 1000 jaar geloven, dl. 4, Zwolle/Zaltbommel z.j.
Ravensbergen, C., Classicale Acta 1573-1620 IX, Provinciale synode Gelderland, dl. 1, Den Haag, 2012



maandag 24 februari 2014

Begin van de Reformatie

De classis was in de late zestiende en in de zeventiende eeuw de spil van het gereformeerde  kerkelijk leven. Zij vormde het bestuurlijke middenniveau tussen de plaatselijke kerkenraad en de provinciale synode. Alle zaken van enig belang kwamen in de classis aan de orde. 

In deze passage uit een studie over de Classis wordt over ‘gereformeerd kerkelijk leven ’ gesproken. Die ‘Gereformeerde kerk’, ook wel de ‘Kerk van de Ware Christelijke religie’ of ‘de Nederduitsch Hervormde kerk’ genoemd, was in de Noordelijke Nederlanden de belangrijkste kerk die de Reformatie zou voortbrengen. De ‘gereformeerde kerk’ kwam er echter niet zo maar. Omdat de Classis Bommel dit jaar 400 jaar bestaat, kunt u dit jaar over de geschiedenis van de gereformeerde kerk, de Classis Bommel en haar werkzaamheden in deze lange periode van tijd tot tijd in uw kerkblad  lezen. Dit eerste artikel gaat over het begin van de Reformatie in de Nederlanden en in onze omgeving. De kern van de Reformatie kan kort worden samengevat:  Sola Gratia, Sola Scriptura en Sola Fide (alleen Genade, alleen de Schrift en alleen het Geloof). Hierop wezen Luther en Calvijn en dat leidde tot de breuk met Rome. Die breuk met de RK kerk, het instituut dat met haar sacramenten en priesters het heil verzorgde, was zeer ingrijpend, ook omdat de RK Kerk zeer nauw verbonden was met de staat. Zo bemoeide de vorst van de Nederlanden, Keizer Karel V, zich met de benoeming van bisschoppen. Opstand tegen de Kerk, zo besefte ‘iedereen’, bracht de samenleving in gevaar en leidde tot onrust en conflicten. Karel V stond niet toe dat er getornd werd aan de fundamenten van zijn Rijk. De doodstraf dreigde voor afvalligen en zo vonden op 1 juli  1523 de eerste terechtstellingen plaats:  twee uit Den Bosch afkomstige monniken, Henricus Vos en Johannes van Essen,  beiden beschuldigd van ‘Luterye’, werden op de Grote Markt in Brussel verbrand. Er zouden in de daaropvolgende decennia  vele aanhangers van de Nieuwe Leer de marteldood sterven.
Het klooster van de twee omgebrachte ‘ketters’ bevond zich in Vlaanderen, in de late middeleeuwen het meest verstedelijkte landschap in Europa. Juist in industrie- en handelssteden met hun internationale contacten, kwamen de mensen in aanraking met nieuwe ideeën en dus ook met ‘de Nije Leer’. In de Vlaamse steden en stadjes waren scholen, waar de mensen leerden lezen en er waren boekdrukkers. Men sprak in huiskamers en in herbergen over die vreemde bevrijdende boodschap dat Genade heel wat anders was dan het kopen van een aflaat. In zo’n nieuw geschrift kon je lezen dat er geen priesters nodig  waren om je met God te verzoenen.  Het ging om Geloof. Het stond in de Bijbel!  De aanhang van de ‘Nije Leer’ groeide, maar de leer was nog weinig vastomlijnd. Er waren ‘onbeslisten’ – de grootste groep, die geen radicale keus kon of wilde maken - , ‘evangelischen’, ‘sacramentariërs’, ‘lutheranen’  en ‘wederdopers’. De laatsten werden vanwege hun felle weerstand tegen de overheid en met hun plannen om Gods Rijk alvast op aarde te stichten, het ergst vervolgd. Opvattingen over het Avondmaal en hoe zich op te stellen tegenover een overheid die zo onbarmhartig de ‘Nije Leer’  bestreed,  brachten scheiding. Het Bloedplakkaat (1550) van Karel V, waarin wrede straffen werden aangekondigd, zorgde voor verdere radicalisering. Tallozen vluchtelingen weken uit naar Londen, Norwich, Emden of Wezel waar gemeenten met een gereformeerd karakter ontstonden.  Deze vluchtelingengemeenten zijn van groot belang geweest voor de verbreiding van de Reformatie in de Nederlanden. Niet alleen de overtuigingen van de Calvinisten zorgden voor groei, ook hun organiserend vermogen. In de jaren ’60 telde Vlaanderen wel zeventig gereformeerde gemeenten die onder meer vanuit Emden van voorgangers werden voorzien. Het calvinisme werd een ook belangrijke politieke machtsfactor. (wordt vervolgd)

Aart Vos

Geraadpleegde literatuur:
1. Guido Marnef, Antwerpen in de tijd van de Reformatie (Antwerpen, 1996)
2.  Gerard van Gurp, Reformatie in Brabant. Protestanten en katholieken in de Meierij van 's-Hertogenbosch, 1523-1634 (Hilversum, 2013)
3. Anton Schuttelaars, Bossche Beroerten. Beeldenstorm en troebelen in 's-Hertogenbosch 1567-1567 (doct.scriptie Nijmegen 1991) 2. dln.)
4.Heiko Oberman, Luther. Mens tussen God en duivel (Kampen, 1988).

Orde in de chaos

De vorige keer ging het over de grote onrust die de boodschap van Luther en Calvijn veroorzaakte. Het leidde tot de breuk met Rome en vervolging door Karel V en zijn zoon Philips II en er kwam een vluchtelingenstroom op gang naar Engeland en steden in Duitsland. Daar, over de grens, kon openlijk met elkaar worden gesproken en werden plannen uitgewerkt om in Nederland gereformeerde gemeenten te stichten. In Nederland raasde eerst nog de beeldenstorm over het land.

De vurige prediking van het Evangelie te midden van het overheidsgeweld en de rijkdom van de katholieke kerk terwijl tallozen in armoede verkeerden en honger leden, leidde in 1566 tot het kapotslaan van de ‘gesneden beelden’. De storm woedde in Vlaanderen, maar verbreidde zich snel naar het Noorden. Beelden en altaren in de Bossche Sint Jan moesten er aan geloven. In Well aan de Maas zong de koster in de kerstnachtdienst ‘duytsche psalmen op der geusche maniere’,  in Zaltbommel trok een menigte van meer dan duizend personen naar de Markt en eiste van de stadsregering dat de reformatorisch gezinde kapelaan Jan van Venray in de Sint Maarten vrij kon preken. De materiële schade in Bommel bleef beperkt, maar bij Beesd werd de Abdij van Mariënweerd bij Beesd geplunderd en in brand gestoken. Aanhangers van de Nieuwe Leer namen de Bijbel serieus (‘Gij zult u geen gesneden beelden maken’), maar het lijdt geen twijfel dat weerzin tegen de katholieke geestelijkheid (het ‘antiklerikalisme’ zat diep en dateerde al van ver voor de Reformatie),  armoede, botte vernielzucht en belustheid op buit ook achter de beeldenstorm stak. Het is een donkere bladzijde uit de geschiedenis van het jonge calvinisme.
Alva, de Spaanse landvoogd, greep hard in. ‘Ketters’  belandden op de pijnbank en stierven op het schavot of de brandstapel. In 1542 was Hubert Selkart in Zaltbommel in een zak gestopt en in Waal verdronken omdat hij op de Markt in de volkstaal uit de Bijbel voorlas. In 1568 werden Peter Mom, Wouter van Oensel en Gerrit Wever op de Markt onthoofd. In Zaltbommel waren meer mensen met ‘ketterye besmet’. De kapelaan van Driel, had voor de bisschop een lijst met namen van ketters opgesteld. De pastoor van Hedel organiseerde hagenpreken waar honderden mensen op af kwamen en waar ‘zallemen’ gezongen werden. De jaren ’60 werden gekenmerkt  door opstanden en rebellie die gericht waren tegen de janboel die heerste in de katholieke kerk, tegen de rijkdom van de gevestigde – katholieke - orde en de dwang en willekeur van de Spaanse overheid. Het verlangen naar de bevrijdende Bijbelse boodschap kan niet  eenvoudig worden onderscheiden van de motieven die alles te maken hadden met de erbarmelijke sociaal economische omstandigheden  waarin tallozen verkeerden.
Van vorming van gereformeerde gemeenten  was in de Noordelijke Nederlanden nog nauwelijks sprake. Vluchtelingengemeenten namen het voortouw. In Wezel werden in 1568 regels opgesteld die aanvingen met de volgende woorden:  “De Apostel Paulus schrijft voor, dat in de kerke Gods alle dingen betamelijk en met orde moeten geschieden, opdat niet alleen in de leer maar ook in de orde zelve en de kerkelijke regering van het ambt een eenparige overeenstemming van de kerk vaststa en onderhouden worde.” Daarom moesten volgens de vergadering van vluchtelingen-predikanten in Wezel en Emden ‘classen’ worden ingesteld die er voor moesten zorgen dat er binnen een bepaalde regio afzonderlijke gemeenten konden worden gevormd.
Een volgende maal over de betekenis van de Classis. Wat werd er op de vergaderingen besproken en waar leidde dit toe? (wordt vervolgd)

Aart Vos

Geraadpleegde literatuur:
1. Guido Marnef, Antwerpen in de tijd van de Reformatie (Antwerpen, 1996)
2.  Gerard van Gurp, Reformatie in Brabant. Protestanten en katholieken in de Meierij van 's-Hertogenbosch, 1523-1634 (Hilversum, 2013)
3. Anton Schuttelaars, Bossche Beroerten. Beeldenstorm en troebelen in 's-Hertogenbosch 1567-1567 (doct.scriptie Nijmegen 1991) 2. dln.)
4.Heiko Oberman, Luther. Mens tussen God en duivel (Kampen, 1988).